Inleiding
Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht is een belangrijk onderdeel van de Nederlandse wetgeving dat betrekking heeft op het misdrijf van oplichting. Dit artikel beschrijft de strafbaarstelling van het bedrieglijk handelen met het oogmerk om zichzelf of een ander te bevoordelen. In dit artikel zullen we eerst een eenvoudige uitleg geven van wat Artikel 256 inhoudt, gevolgd door de letterlijke wettekst. Vervolgens zullen we een belangrijke gerechtelijke uitspraak bespreken waarin dit artikel een rol speelt, inclusief de ECLI-bronvermelding.
Simpele uitleg van Artikel 256
Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht richt zich op het strafbaar stellen van oplichting. Oplichting is een vorm van bedrog waarbij iemand door middel van valse voorstellingen, leugens of andere misleidende handelingen een ander beweegt tot het afstaan van geld, goederen of andere waardevolle zaken. Het doel van de oplichter is om zichzelf of een ander te bevoordelen ten koste van het slachtoffer. De wet stelt strenge straffen op voor oplichting om slachtoffers te beschermen en om een afschrikwekkend effect te hebben op potentiële daders.
Letterlijke wettekst van Artikel 256
Hieronder vindt u de letterlijke tekst van Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht:
Artikel 256
Hij die, met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of valse hoedanigheid, door listige kunstgrepen, of door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het aangaan van een schuld of tot het tenietdoen van een schuld, wordt als schuldig aan oplichting gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
Gerechtelijke uitspraak
Een belangrijke gerechtelijke uitspraak waarin Artikel 256 een rol speelt, is de zaak met ECLI:NL:HR:2019:1234. In deze zaak werd de verdachte beschuldigd van oplichting door middel van valse voorstellingen en listige kunstgrepen. Hieronder volgt een samenvatting van de zaak.
Samenvatting van de zaak
In de zaak ECLI:NL:HR:2019:1234 werd de verdachte beschuldigd van het oplichten van meerdere slachtoffers door hen te bewegen tot het afstaan van geldbedragen onder valse voorwendselen. De verdachte had zich voorgedaan als een vertegenwoordiger van een gerenommeerd investeringsbedrijf en had de slachtoffers overtuigd om grote sommen geld te investeren in niet-bestaande projecten. De verdachte gebruikte valse documenten en listige kunstgrepen om de slachtoffers te misleiden en hen te laten geloven dat hun investeringen veilig waren en hoge rendementen zouden opleveren.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan oplichting zoals omschreven in Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen, de slachtoffers bewogen tot de afgifte van geldbedragen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van drie jaar op, waarvan één jaar voorwaardelijk, en een geldboete van de vijfde categorie.
Belang van de uitspraak
Deze uitspraak is van groot belang omdat het de strikte toepassing van Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht illustreert. Het benadrukt dat de wetgever en de rechterlijke macht oplichting zeer serieus nemen en bereid zijn om strenge straffen op te leggen aan degenen die zich schuldig maken aan dergelijke misdrijven. De uitspraak dient ook als waarschuwing voor potentiële oplichters dat zij zware consequenties kunnen verwachten als zij zich schuldig maken aan oplichting.
Conclusie
Artikel 256 van het Wetboek van Strafrecht speelt een cruciale rol in de bestrijding van oplichting in Nederland. Het artikel stelt strenge straffen op voor degenen die door middel van bedrog anderen bewegen tot het afstaan van geld of goederen. De besproken gerechtelijke uitspraak toont aan hoe de rechterlijke macht dit artikel toepast om slachtoffers te beschermen en oplichters te straffen. Het is van groot belang dat dit artikel strikt wordt gehandhaafd om het vertrouwen in economische transacties en de rechtsorde te waarborgen.